zaterdag 22 april 2023

ANANSI – Vooraankondiging

Nog anderhalve maand resteert tot de publicatie van mijn nieuwe boek ANANSI. De publiciteitscampagne is al in voorbereiding en de uitgever is bezig met de laatste vormgeving en de coverfoto. Die wordt gebaseerd op de onderstaande foto, maar wel met wat aanpassingen. Dat was nog een hele discussie, maar je moet een vormgever ook een beetje zijn ding laten doen!

De Surinamerivier bij zonsopkomst

 

Er is geen boek dat mij uiteindelijk zoveel hoofdbrekens heeft gekost als Anansi. Toen ik vorig jaar in Paramaribo werd geïnterviewd door een journaliste van De Ware Tijd, vroeg zij mij of ik de slavernij niet te veel zou romantiseren. ‘Maak je geen zorgen,’ zei ik, ik neem geen blad voor de mond.’ En dat heb ik ook niet gedaan, want ik heb geprobeerd een eerlijk verhaal te schrijven, zonder de verschrikkingen van het verleden kleiner te maken dan ze waren.

Dilemma’s en het krachtenveld

En daarmee zijn we direct beland in de dilemma’s waarmee je als auteur wordt geconfronteerd bij het schrijven van een verhaal als dit. Anansi is geen geschiedenisboek, maar een historische roman over een rebelse zeeman en een slaafgemaakte vrouw, die zich onweerstaanbaar tot elkaar aangetrokken voelen. Ik wilde vooral een mooi verhaal schrijven, en veel ervan is fictie, maar je moet de historische achtergrond nooit uit het oog verliezen.

Je moet wel eerlijk blijven in je keuzes en je huiswerk doen. De realiteit van het slavernijverleden is lastig te doorgronden, enerzijds door de tussengelegen honderden jaren, maar ook door de gevoeligheid van het onderwerp en het verhitte debat daarover, waarin de meningen vaak lijnrecht tegenover elkaar staan. Door je huiswerk te doen kun je daar een onderbouwde mening over vormen, en met enige tact en bescheidenheid is het meestal wel mogelijk om je in dat krachtenveld te bewegen.

Ik geef toe dat ik daar aanvankelijk nogal naïef in zat. Zo had ik de illusie dat je in een historische roman over dit thema misschien wel voorzichtig moest omspringen met je woordgebruik, maar dat bijvoorbeeld het woord ‘slaaf’ in de historische context niet al te zwaar zouden wegen. Tenslotte gebruikt de ‘grande dame’ van de Surinaamse literatuur Cynthia McLeod dat woord ook in haar boeken.


Ik kwam echter van een koude kermis thuis, want ik kreeg het dringende advies om dat toch maar aan te passen. Dus op de valreep ben ik twee dagen bezig geweest om het manuscript grondig te kuisen. Ik denk dat het aardig gelukt is, en misschien is het boek er wel beter door geworden, zonder het Nederlands teveel geweld aan te doen.

Desondanks heb ik mij af en toe afgevraagd of ik dit boek wel had moeten schrijven. Maar waarom niet? Ik heb het slavernijverleden diepgaand onderzocht en mijn conclusies getrokken. De afschuw die ik voelde in de kerkers van fort Elmina, bij de historische afbeeldingen van het tussendek van een slavenschip en de wreedheden op de plantages, en niet te vergeten de talloze publicaties en historische reisverslagen die ik heb doorgelezen, vroeg om een uitlaatklep.

De voorouders van de meeste Surinamers waren niet vrij zoals de mijne, tenzij zij de plantage ontvluchtten en kozen voor een onzeker leven in de wildernis. Veel Surinamers voelen zich sterk met hun voorouders verbonden en ik kan mij nauwelijks voorstellen wat het betekent als je betovergrootmoeder eigendom was van een zakenman, die haar straffeloos kon verkrachten of laten doodslaan.

 

Wie over de slavernij wil lezen, kan ik Wij slaven van Suriname aanraden, het boek uit 1934 van Anton de Kom, de Surinaamse auteur en Nederlandse verzetsman die sinds kort in de Canon van Nederland staat. Zijn moeder was nog in slavernij geboren en Anton de Kom vertolkte gevoelens die nog steeds bij vele Surinamers leven.

Volgens R.S. Rattray worden de West-Afrikaanse volksverhalen over de spin Anansi vooral ’s avonds bij donker verteld. Vaak hebben ze een morele boodschap of wordt er iemand in voor schut gezet. Daarom begint de verteller meestal met de disclaimer dat het niet meer dan een gerucht is dat hij toevallig heeft gehoord.

Evenals de vertellers over Anansi ontkom ook ik niet aan een disclaimer, want in de anderhalf jaar waarin ik Suriname heb bestudeerd, ben ik tot hooguit een fractie van de cultuur en de geschiedenis van het land doorgedrongen. Ik heb met dit verhaal alleen de verbinding gezocht, en of mij dat is gelukt, is aan u als lezer om te beoordelen. 

Hieronder is de videotrailer voor ANANSI:


Anansi verschijnt naar verwachting op 12 juni bij uitgeverij Palmslag, ISBN 978 94 93245 87 7.

Beknopte literatuurlijst

A. Kappler, 6 jaren in Suriname, Schetsen en tafereelen uit het maatschappelijke en militaire leven in deze kolonie. W.F. Dannenfelser, Utrecht 1854, De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren, DBNL 2006

Anton de Kom, Wij slaven van Suriname, ISBN 978 9045 041094

Anton de Kom, Anangsieh Tories, ISBN 978 9045 045887

Gert Oostindie, Het paradijs overzee, ISBN 978 9067 181792

Karwan Fatah-Black, Sociëteit van Suriname, ISBN 978 9462 491625

Karwan Fatah-Black, Slavernij en beschaving, ISBN 978 6026 355028

Leo Balai, Slavenschepen van de West-Indische Compagnie (over de ramp met de Leusden), ISBN 978 90 5730 7294

P.C. Emmer, De geschiedenis van de Nederlandse slavernij in een notendop, ISBN 978 9044 648508

Jos Fontaine, Zeelandia, de geschiedenis van een fort. Suriname en zijn historie deel 1, De Walburg Pers, Zutphen 1972

Herwin Hooplot, artikel over het Staatstoezicht in district Coronie: https://coronie.eu/wordpress/2017/06/staatstoezicht-slavernij-coronie-1863-1873/, bron: Op hoop van vrijheid. Van slavensamenleving naar Creoolse gemeenschap in Suriname, 1830-1880. (ISSN 0922-3630 SN 18). Dr. Ellen Klinkers, 1997

Akan-Ashanti Folk-Tales. Collected and translated by R.S. Rattray and illustrated by Africans of the Gold Coast Colony, 1930 (extract op Wikipedia)

Jane Harris, Sugar Money, ISBN 978 0571 336937

Cynthia McLeod, Hoe duur was de suiker, ISBN 978 9054 294481

John Gabriel Stedman, Reize naar Surinamen, https://nl.wikisource.org/wiki/Reize_naar_Surinamen_en_Guiana

Diverse andere bronnen over Ghana, de WIC en de slavenhandel op internet

 

zondag 2 april 2023

Slavenhandel en de Republiek

Dit is weer een post over mijn onderzoek naar de achtergronden voor mijn nieuwe boek ANANSI, dat in juni a.s. zal worden gepubliceerd.

Rond 1600 was Nederland in oorlog met Spanje en Portugal. Slavernij was bij wet verboden in Nederland, maar niet op het Iberisch schiereiland en in de Spaanse en Portugese koloniën. Nederland had rond 1600 nog geen koloniën, maar dat zou snel veranderen na de oprichting van de VOC in 1602. De oorlog met Spanje en Portugal werd tussen 1609 en 1621 in de ijskast gezet (het Twaalfjarig Bestand), een periode waarin de Nederlandse overzeese handel tot bloei kwam en vele gebieden in Azië werden gekoloniseerd. De VOC was grotendeels een militaire organisatie gericht op verdrijving van de Portugezen uit dat gebied en was gedekt door een 'octrooi', een monopolie verleend door de Staten-Generaal. Het handeldrijven ontstond pas in het kielzog van de veroveringsoorlog.

Het kanonschot, Willem v/d Velde de Jongere, 1707

Het twaalfjarig bestand kwam ten einde in 1621 en het kan geen toeval zijn dat dat het oprichtingsjaar was van de WIC, de ‘geoctroyeerde West-Indische Compagnie’. De WIC was opgezet naar het model van de VOC en was aanvankelijk eveneens een militaire organisatie, een soort huurlingenleger. Tegenwoordig zouden we de parallel trekken met de Wagnergroep! Ook de WIC was gericht op het verdringen van de Portugezen uit hun Afrikaanse en Zuidamerikaanse koloniën, wat ook ten dele gelukte. Daarbij moeten we beseffen dat er in de Atlantische Oceaan al in 1494 bij het verdrag van Tordesillas een lijn was getrokken, ongeveer op de lengtegraad van de monding van de Amazone, waardoor de Spanjaarden niet in Brazilië en Afrika mochten handeldrijven. Daardoor spreekt overigens Brazilië nog steeds Portugees...

 


De WIC verkeerde een groot deel van zijn bestaan in financiële problemen, moest in 1647 met overheidssteun worden gered en ging uiteindelijk in 1674 ten onder. Daarna werd de zaak gesaneerd en zag de tweede WIC het licht, die (naast de handel in plantageproducten) vooral op slaven- en goudhandel was gericht. De militaire expansie tegen de Portugezen en Spanjaarden was natuurlijk na de vrede van Münster van 1648 niet meer aan de orde.

Al in 1623 trof de WIC voorbereidingen voor de slavenhandel. Dat slavernij bij wet verboden was in de Republiek werd gemakshalve even vergeten. Er werd een onderzoek gedaan naar slavenhandel in Angola, waarvan de kust toen al anderhalve eeuw in Portugese handen was. Later werd langs de hele West-Afrikaanse kust gepoogd om de Portugezen eruit te werken. Luanda werd veroverd in 1643 en eerder, in 1637, veroverde de WIC na enkele mislukkingen fort Sint-George van Elmina op de Portugezen. 

Elmina zou het Afrikaanse hoofdkwartier worden van de WIC, naast diverse andere 'handelsposten'. De Portugezen deden al vanaf het begin van de 16e eeuw aan slavenhandel, maar Elmina was aanvankelijk vooral gericht op de goud- en ivoorhandel. Elmina betekent dan ook ‘de mijn’, het is gelegen aan de toenmalige Goudkust. De slavenhandel zou zich uiteindelijk vanuit Angola uitbreiden naar de Slaven-, Goud- Ivoor- en Greinkust, ruwweg het kustgebied tussen het huidige Nigeria en Senegal.

Slavenfort Elmina

Vraag en aanbod zijn de motor van elke handel, en dat gold ook voor de slavenhandel. Het voert te ver om de hele slavenhandel te bespreken in dit korte bestek en ik zal mij beperken tot het aanbod van slaafgemaakten in het gebied binnen het hedendaagse Ghana en de vraagzijde in Nederlands Brazilië, Suriname, Essequibo, Berbice en Spaans-Amerika.

Allereerst moet worden gezegd dat slavernij heel gewoon was in Afrika. Soms verkochten mensen zichzelf of hun kinderen om te ontsnappen aan schuld of armoede. De bestaanszekerheid in slavernij was kennelijk vaak groter dan daarbuiten, hoewel slaven ook in Afrika vaak slecht werden behandeld. Daarnaast was de inlandse stammenstrijd een belangrijke bron van gevangenen. Het gebied dat nu Ghana heet was grotendeels bewoond door aan elkaar verwante volken zoals de Ashanti, de Denkyira, de Akyem en de Fante. Zij spraken (en spreken) allerlei dialecten van de Akan-talengroep en hebben vergelijkbare culturen. 

 

Ashanti-nederzetting ca. 1810

Ondanks de overeenkomst tussen de verschillende Akan-volken werd er flink onderling oorlog gevoerd, waarbij we de vergelijking kunnen trekken met wat er tegenwoordig plaats heeft in het oosten van Congo en Rwanda. Onderlinge moordpartijen en slavenhalen waren aan de orde van de dag. De Ashanti waren aan het eind van de 17e eeuw bezig met een expansiestrijd onder leiding van asantehene (koning) Osei Kofi Tutu. Zijn hogepriester, de okomfo Anokye, was de drijvende kracht achter een persoonlijkheidscultus en mythologie rondom de asantehene. Door hun expansieoorlog werden de Ashanti een belangrijke leverancier van Afrikaanse gevangenen aan de West-Indische Compagnie. Ze kregen betaald met handelsgoederen, ondermeer goedkope textiel, vuurwapens, munitie en sterke drank.

Aan de vraagzijde stond de plantage-economie in het Caribisch gebied en in de vruchtbare bosrijke kustvlakten ten westen van de Amazonedelta. Zodra de geheimen van de suikerproductie door de Hollanders waren ontfutseld aan de Portugezen, werd suiker het nieuwe goud. Voor de productie was veel mankracht nodig, die werd geleverd door van overzee aangevoerde Afrikaanse gevangenen. 

aankomst van een slavenschip

Ten westen van de Amazone waren de Spanjaarden heer en meester, met uitzondering van delen van het kustgebied waar Engelse, Franse en Nederlandse koloniën waren gevestigd. Voor de aanvoer van slaafgemaakte werkkrachten naar Spaans-Amerika was een toeleverancier nodig, omdat de Spanjaarden niet zelf in Afrika mochten handeldrijven. Die toeleverancier werd de (tweede) WIC. 

De constructie zat zo in elkaar, dat een Spaanse (of soms een niet-Spaanse) handelaar een contract met de Spaanse kroon sloot, een monopolie voor slavenhandel op Spaans-Amerika. Dit asiento hield in dat de contractant mensen van een leverancier inkocht op een van de Caribische eilanden. De WIC was lange tijd die toeleverancier, met als doorvoerhaven Curaçao. Daar is overigens nog steeds een stadsdeel met de naam Asiento!


Daarnaast voer de WIC op Paramaribo en Berbice (in het huidige Guyana) om de plantages in het achterland van werkkrachten te voorzien. De WIC had weliswaar een octrooi van de Staten-Generaal, maar er werd ook illegaal gevaren door zogenaamde ‘lorrendraaijers’, smokkelaars veelal van Zeeuwse origine. De WIC had er de handen vol aan, temeer omdat de Zeeuwen niet schroomden om de patrouilleschepen van de Compagnie onder vuur te nemen!

Hoewel de failliete eerste WIC vanaf de verovering door Abraham Crijnssen op de Engelsen in 1667 het bestuur voerde over Suriname, was er een dispuut met de provincie Zeeland, die Crijnssen juist op de veroveringstocht had uitgestuurd en daarom aanspraak maakte op de kolonie. Uiteindelijk werd het dispuut beslecht door de oprichting van de Sociëteit van Suriname in 1683, die de kolonie zou kopen van de Zeeuwen. De drie aandeelhouders waren de WIC, het stadsbestuur van Amsterdam en de oud-militair Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck, die ook de eerste gouverneur zou zijn namens de SvS. Hij betaalde zijn aandeel met in Amsterdam geleend geld.

Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck

Economisch gezien was de kolonie een wangedrocht. Vele Engelse planters waren uit de kolonie vertrokken naar Jamaica, onder medeneming van hun slaven. Er was dus een groot tekort aan mankracht in de kolonie, waar nieuwe Nederlandse planters arriveerden, die feitelijk de dienst uitmaakten. Er was gebrek aan alles: niet alleen mankracht, maar ook paarden, vee en voedsel. Een deel van het probleem was de eis dat de bevoorrading verplicht vanuit Amsterdam moest plaatsvinden, een aanvoerlijn van ettelijke maanden. Er mocht dus geen voedsel of vee worden aangevoerd vanuit de omliggende gebieden. 

Dat werd versterkt door de onwil van de planters om grond en mankracht ter beschikking the stellen voor de voedselproductie. De kostgrondjes van de plantagebewoners waren voor eigen gebruik en bij lange na niet genoeg om Paramaribo te bedienen. Uiteindelijk moest Van Sommelsdijck oogluikend toestaan dat Engelse schippers met voedsel, vee en paarden naar Paramaribo kwamen. Het constante voedingstekort leidde tot rantsoenering van het garnizoen, dat in 1688 in opstand kwam en Van Sommelsdijck vermoordde. 


 

De aanvoer van mankracht vanuit Afrika was ongewis. De planters kochten de schaarse werkkrachten op een veiling in Paramaribo, die werd geopend wanneer er een slavenschip aankwam. Veelal was dat ruilhandel, omdat contant geld schaars was en veel plantages slecht rendeerden. De mensen werden gekocht met een gewicht aan suiker, of soms met een ‘promesse’ op een toekomstige oogst. Door het tekort aan werkkrachten werden ze veelal afgebeuld, en sommigen smeerden hem direct het bos in, waar ze genadeloos werden achtervolgd. Er stonden zware lijfstraffen op weglopen.

plantagehuis Mariënbosch

De gemiddelde levensduur van een gezonde jonge Afrikaanse man op een plantage was 8 tot 10 jaar, wat voldoende zegt over de leef- en werkomstandigheden. Of ze dan alleen ongeschikt waren geworden voor het zware werk of echt waren overleden is niet helemaal duidelijk. Versleten mensen werden veelal vrijgelaten, ‘gemanumitteerd’ heette dat (Latijn: met de hand weggestuurd) en leidden een armoedig bestaan buiten de plantage.


De slavernij werd vooral in stand gehouden door aandeelhouders en afwezige plantage-eigenaren, die dachten veel te verdienen aan de suiker en andere tropische producten. Ik heb er geen concrete aanwijzingen voor kunnen vinden, maar ik heb nog een andere hypothese, namelijk dat de winst zat in de tussenhandel, m.a.w. het vervoer en de raffinage van de producten. De suiker, koffie en indigo die op de plantages werden geproduceerd zouden weleens net zo'n slechte prijs kunnen hebben gekregen als de hedendaagse koffieboeren in Midden-Amerika. En Fair Trade bestond toen nog niet...

De WIC en de SvS werden opgeheven na het ontstaan van de Bataafse Republiek in 1795. Helaas gingen na 1815 de planters met toestemming van de Staat der Nederlanden doodleuk door op dezelfde weg van uitbuiting en vernedering.

Wordt vervolgd.


maandag 20 maart 2023

Scheepvaart in de 17e eeuw

In mijn nieuwe boek ANANSI speelt de scheepvaart een belangrijke rol, omdat de slavenhandel voor een groot deel overzee ging. Het zou te ver voeren om een uitgebreide verhandeling te schrijven over dit onderwerp: dat zou voor de meeste lezers zijn doel voorbij schieten. Ik zal mij daarom beperken tot een algemeen verhaal en wat afbeeldingen. 

Replica van de 'Halve Maen' van Henry Hudson, let op het hoge smalle achterschip

 

De Republiek was rond 1600 in oorlog met de Spanjaarden en ontwikkelde zich intussen tot een belangrijke handelsnatie, die schreeuwde om schepen. Afgezien van de kleinere kust- en binnenvaartschepen werden er in de Nederlanden honderden zeeschepen gebouwd per jaar. De uitvinding van de houtzaagmolen in 1592 maakte een snellere scheepsbouw mogelijk. De ontwikkeling van de schepen stond ook niet stil, wat zich uitte in een betere rompvorm en een betere tuigage. Het eerste dat opvalt is dat de schepen groter werden en de extreem smalle en hoge opbouw van het achterschip vlakker werd. Die vorm is te zien aan de Halve Maen van Henry Hudson, een schip uit 1609, en de Witte Swaen van Willem Barentsz uit 1596. 

Replica van de 'Witte Swaen'

 

Nederlandse scheepstypen

De eerste die een uitgebreide beschrijving maakte van de Nederlandse scheepsbouw was Nicolaes Witsen, een van de Amsterdamse notabelen. Zijn neef Jonas Witsen, een andere telg uit die welgestelde familie, was trouwens eigenaar van drie plantages in Suriname, waar hij door zijn hardvochtige beleid een slavenopstand veroorzaakte. 

Een fluitschip (links) en een pinas, waarvan de bodem wordt schoongemaakt (rechts)

 

Nicolaes Witsen beschreef in 1671 een aantal scheepstypen die in de Nederlandse zeevaart een grote vlucht hadden genomen. Een daarvan was de fluit, ook wel fluitschip, een lang schip met ronde stevens, dat een eenvoudige tuigage had, een groot laadvermogen en verrassend goede zeileigenschappen. Een ander scheepstype beschreven door Witsen is de pinas, een middelgroot schip met een spiegel, die lijkt op een wat kleinere uitgave van de retourschepen van de VOC.

Een fluit, van achteren gezien

 

De fluit was een driemaster van ca. 35 meter lang en in algemeen gebruik bij de Nederlandse handelsvaart. Deze schepen hadden sterk naar binnen vallende boorden en een smal dek, en ongeveer 80% van de Nederlandse zeeschepen was van dat type. Ze voeren naar de Oostzee, de Middellandse Zee, in de walvisvaart en maakten ook verre reizen naar de Oost en de West. Daarmee kwamen deze schepen ook terecht in de slavenvaart van de WIC.

De WIC op Wikipedia:

De grootste schepen die voor de slavenvaart werden uitgerust, waren fluiten, pinassen en fregatten. Dergelijke vaartuigen waren tussen de 100 en 120 voet lang en vervoerden gemiddeld zeshonderd slaven per reis. Bij het vaststellen van de ‘toerbeurten’ hanteerden de Heren Tien de standaard van vijfhonderd slaven voor grote schepen. In de praktijk viel het aantal vervoerde slaven altijd hoger uit dan de standaard aangaf. Deze grote slavenschepen werden bewapend met vijftien tot twintig stukken geschut en hadden een bemanning van vijfenveertig tot zestig man. De gemiddelde reisduur van een slavenschip was 516 dagen, inclusief de wachttijd in Afrika en Amerika en de terugreis naar de Republiek.

Galjoot met een gaffeltuig en een marszeil aan de voormast, ca. 1780, naar G. Groenewegen


 

Voor de kustvaart, ook in de koloniën, waren kleinere scheepstypen in gebruik, zoals de hoeker en de galjoot. Deze waren vermoedelijk ontwikkeld uit vissers- en binnenvaartschepen. De lengte was ongeveer 25 meter en ze hadden meestal een vlak dek en een grote ‘zeeg’ (doorgezakte vorm van de romp). Van oorsprong waren galjoten tweemasters met een langsscheeps spriettuig of gaffeltuig, maar in de 18e eeuw werden ook driemastgaljoten gebouwd. Voor het onderhouden van de verbindingen, voor het vervoer van bestuursleden van de WIC en de VOC en politieke ambtsdragers werden licht bewapende ‘jachten’ gebruikt, waarvan de bekendste vertegenwoordiger het ‘Statenjacht’ is. Tot slot waren er echte oorlogsschepen, die buiten het bestek van dit verhaal vallen. Deze waren vergelijkbaar met de grote Oostindiëvaarders van de VOC.

Een gewapend 'jacht', midden 18e eeuw (naar G.Groenewegen)

 

Zeeschepen onderdeks

Zowel de fluit als de pinas, waar ik mij nu even toe zal beperken, hadden een tussendek. Het tussendek werd meestal betiteld als overloop en soms ook als koebrug, hoewel dat verwarrend is omdat die term ook voor iets anders werd gebruikt. Een deel van de overloop vlak voor de grote mast was meestal in gebruik als bemanningsverblijf. Het hoofddek van deze schepen werd het verdek genoemd. Achter de grote mast boven het verdek lag bij de meeste schepen een halfdek, hoewel dat niet blijkt uit de tekening van Nicolaes Witsen. Onder het halfdek huisden de stuurlui en eventuele passagiers. Helemaal achterop onder het korte kampanjedek lag de grote kajuit van de schipper. Vooruit onder het bakdek was het onderkomen van de vaklui, zoals de bootsman, de kok en de timmerman. Tussen het halfdek en de bak lag een stuk hoofddek dat ook wel de kuil werd genoemd, vaak met loopgangen langs de verschansing die als ‘koebrug’ werden betiteld, waarmee de bemanning gelijkvloers naar voren en achteren kon komen.

Indeling van een pinas met een kort halfdek ver achter achter de grote mast, naar Witsen

 

De hoogte tussen de overloop en het bovenliggende verdek was afhankelijk van de grootte van het schip, en meestal tussen de 5 en 6 voet (1.50-1.80m). Dat is van belang om te weten, want deze schepen werden in West-Afrika vertimmerd voor de slavenvaart, waarbij in de zijden een extra stelling werd ingebouwd, zodat er ruimte kwam voor een tweede laag liggende mensen in het tussendek. Op die manier konden met zo’n schip 500 tot 600 mensen worden vervoerd. De leefomstandigheden aan boord van die mensen laten zich raden.

Tuigage

De tuigage van de meeste koopvaardijschepen was eenvoudig, om het schip te kunnen varen met zo weinig mogelijk mensen. In het bijzonder gold dat voor de fluitschepen, die slechts twee zeilen per mast hadden, een aan de ondermast en een aan het verlengstuk, de steng. De zeilen waren dwarsgetuigd aan raas, rondhouten die met brassen op de wind werden gedraaid. Als je met zo’n schip hoger aan de wind wilt varen, moet je de windzijde (de loefzijde) van de zeilen strak zetten, zodat ze niet dichtslaan. Dat werd gedaan met een takel, de halstalie. De achterkant van de zeilen zet je met de schoot (een tweede lijn of takel aan de onderhoek van het zeil) een beetje open, zodat ze de wind enigszins lozen en het zeil zijn werk kan doen.

Dwarsgetuigde driemast galjoot, zeilend aan de wind (G.Groenewegen)

 

Het hoog aan de wind varen met deze schepen ging niet al te best, ze liepen het best met de wind achterlijker dan dwars, of achterin. Vandaar dat de route van dwarsgetuigde schepen meestal de heersende windrichting volgt. Met langsgetuigde schepen, zoals galjoten met een gaffel- of een spriettuig, gaat dat iets beter.

Lading en de reis in de driehoeksvaart

De driehoeksvaart op West-Afrika en het Caribisch gebied kende drie reisdelen en was zo uitgekiend dat een schip de heersende windrichting en zeestromingen volgde, of hooguit met halve wind hoefde varen. Van Europa vervoerden de schepen handelsgoederen, die als ruilmiddel werden gebruikt voor het kopen van mensen, ivoor en goud op de West-Afrikaanse kust. Die schepen voeren met de ‘Portugese Noord’ (de noordenwind langs de Portugese kust) en de Noordoostpassaat tot Gorée bij wat nu Dakar is, en daarna verder de oceaan in, om eventuele tegenwind bij de hoek van Afrika te vermijden. Daarvandaan werd koers gezet naar Elmina, waar de schippers zich moesten melden. Van daaruit werden ze vaak naar andere ‘factorijen’ op de kust gedirigeerd om te lossen en te laden. Het schip werd dan tevens opnieuw bevoorraad en vertimmerd zodat het slaven kon vervoeren.

Mensen opeengepakt in het tussendek van een slavenschip

 

Vaak lagen de schepen weken- of maandenlang op de kust, of ze voeren heen en weer voor het ophalen van ladingen mensen, die op het strand of in andere handelsposten werden aangeboden. De schipper had een belangrijke functie in het handeldrijven. Wanneer uiteindelijk de ‘lading’ aan boord was, voeren ze naar hun tweede bestemming, soms via de kust van Angola om daar de wind te zoeken. Dan gingen ze in de passaat en door de doldrums (de windstiltegordel) naar het Caribisch gebied. Die reis duurde vaak heel lang en kostte vele ongelukkigen het leven.


 

Ook de bemanningen hadden het slecht op die schepen, door slechte voeding en slecht drinkwater. Ziekte en dood hielden evenzeer huis onder de bemanning als onder het menselijk wrakhout in het tussendek. De sterfte onder de bemanning was ca. 10% gedurende de hele reis. Voor de mensen in het tussendek was die meestal hoger, omdat die onder aanzienlijk slechtere omstandigheden verkeerden.

Vanuit Suriname of Curaçao vertrok het schip uiteindelijk met tropische producten naar de Noordamerikaanse kust, waar het de westenwind oppikte om terug te keren naar Europa.

Wordt vervolgd.

 

maandag 6 maart 2023

Terugblik op Suriname

Terugblik op onze reis van september 2022

In 2022 maakten wij een reis naar Suriname, waarbij wij telkens uitstapjes van enkele dagen maakten vanuit Paramaribo. De reis was georganiseerd door Waterproof Tours, van waaruit plaatselijke reisbegeleiders en ‘lodges’ waren besproken. Zonder uitzondering verliep dat uiterst prettig. 



1 - Stroomversnellingen in de Surinamerivier.

Gunsi aan de boven-Surinamerivier was een van onze eerste bestemmingen. Onze gids was Olan Dinge van Inside Suriname Tours, die drie dagen lang onze uitstapjes regelde en voor ons kookte. Vanuit Little Paradise in Domburg (zie onder) gingen we per taxi naar Atjoni vlakbij Pokigron, waar de bootverbindingen langs de bovenloop van de Surinamerivier beginnen. Je gaat in een korjaal met een grote buitenboordmotor in vliegende vaart door de stroomversnellingen. Zo’n boot zit vol mensen en voorop ligt vaak nog een stapel vracht voor de nederzettingen langs de rivier. 

onderweg op de rivier

Gunsi is een prachtige plek vlakbij een paar eilanden in de rivier, waar stroomversnellingen zijn. We logeerden in een primitief hutje aan het water, en maakten ondermeer een uitstapje naar het Saamaka Marron Museum in Pikin Slee, verder de rivier op. Het is in het oerwoud aangenaam koel in vergelijking met het kustgebied.

Saamaka Marron Museum, Pikin Slee
 


2 - District Commewijne - voormalig plantagegebied

Het tweede deel van de reis ging per fiets naar het district Commewijne, eerst langs de weg naar Leonsberg. Fietsen langs die weg is niet erg prettig, want er is geen fietspad. Gelukkig houden de meeste auto’s rekening met je, maar we moesten af en toe de berm in vluchten... Vanuit Leonsberg vaar je met een bootje naar de overkant van de Surinamerivier bij Nieuw Amsterdam.

 

op de fiets bij Nieuw Amsterdam

Dan naar Mariënburg en weer met een bootje naar de overzijde. Met de fiets bereik je dan Mariënbosch, een gerestaureerd plantagehuis eigendom van Saoed Abdoelrahman. In Mariënbosch is trouwens een deel van de TV-serie 'Hoe duur was de suiker' naar het gelijknamige boek van Cynthia McLeod opgenomen.
 
Mariënbosch plantagehuis

Wij werden hartelijk ontvangen door Saoed en zijn familie en hebben daar twee dagen prima doorgebracht. Op de fiets zijn we een stuk langs oud plantagegebied gereden, waar weinig meer van over is. Na terugkomst in Paramaribo maakten we nog een dolfijnentour vanuit Leonsberg naar de monding van de Commewijne. De rivierdolfijnen waren uiterst nieuwsgierig, maar ik vermoed dat ze erg gewend zijn aan de rondvaartbootjes.



3 - West-Suriname: Bigi Pan en Maratakka

Het derde deel van de reis ging naar het westen van het land, via het rijstcultuurgebied rond Wageningen, de Coppename-rivier en de Nickerie-rivier naar Nieuw Nickerie, waar we werden opgehaald met een boot naar het natuurreservaat Bigi Pan. Dit is een kustmoeras met brak water en een grote rijkdom aan vogels en vis. 

Bigi Pan kustmoeras

In Bigi Pan werden we hartelijk ontvangen in Tante Gerda's Lodge op palen midden in het water. Er werd heerlijk voor ons gekookt door Tris, en Sergio liet ons de mooiste plekjes zien in het meer. Na een overnachting in Bigi Pan en een visexpeditie keerden we terug naar Wageningen, waar we werden opgehaald voor een uitstapje naar het oerwoud rond de Maratakka-rivier, waar dezelfde familie een tweede lodge heeft. 

Maratakka rivier bij Tante Gerda's lodge

 

Hier maakten we een boottocht over de rivier onder begeleiding van gids Miquel en schipper Dillon. We maakten kennis met de doodshoofdaapjes en brachten daarna de nacht door in het oerwoud, prima verzorgd door tante Gerda zelf...


4 - Paramaribo en twee landhuizen in de omgeving

Allereerst Paramaribo, waar we tussen de trips door logeerden in Villa Famiri, een klein maar prettig hotel in een rustige wijk. We maakten de eerste dag een stadstocht op de fiets, onder deskundige leiding van stadsgids Mid Zandveld. Fietsen in Paramaribo is even wennen, maar daarna valt het best mee. 

rondleiding in Paramaribo

 

Vanuit Paramaribo gingen we naar Little Paradise in Domburg, een ‘lodge’ met een mooie tuin eromheen, waar we goed werden verzorgd door Erik Kuiper en zijn vrouw Nita. Je kunt er fietsen naar de rivier en krijgt er een rondleiding in de tuin. 

tuin bij Little Paradise

 

Een ander landhuis in de omgeving van Paramaribo is Linde’s Lust van Linde Braber en haar man Waldie in Sidoredjo, Saramacca, waar we ook konden genieten van een prachtige tuin. Ook daar was het gezellig toeven. 

 

landhuis Linde's Lust

Daags na aankomst bezochten we samen met Linde en Sherida Pinas, een kunstenares uit Nieuw-Amsterdam, Bert Tokaja, een inheemse mandenmaker die uitleg gaf over zijn vlechttechniek. Tot slot onze laatste dag in Paramaribo, toen de straten waren uitgestorven vanwege een feestdag van de Saramaccanen, en in de Palmentuin een groot feest plaatsvond van deze groep Marrons. Een soort Keti Koti in Paramaribo...

 


Het complete fotoalbum van onze reis vindt u hier.

 

Arm Suriname

Kortgeleden sloeg in Paramaribo de vlam in de pan, wat mij eerlijk gezegd nogal heeft geschokt na onze prettige reis vorig jaar september. Helaas is het land aan de rand van de afgrond na het jarenlange zakkenvullen door foute politici. De staatskas is leeggeroofd en de daders lopen nog vrij rond. De regering-Santokhi, die helaas een rampzalige toestand heeft geërfd, is niet populair. Ook al door de desastreuze corona-lockdown en het monetaire beleid, waardoor het land nog verder aan de afgrond is gebracht. De inflatie is meer dan 50%, de mensen zijn straatarm en ook de vriendjespolitiek gaat gewoon door – kennelijk is dat onuitroeibaar in Suriname. 

centrale markt in Paramaribo

 

Veel van de problemen in de Surinaamse politiek worden toegeschreven aan het kiesstelsel en de verdeeldheid van de Surinaamse politiek langs etnische lijnen. In het districtenstelsel is geen sprake van evenredige parlementaire vertegenwoordiging voor iedereen en elke poging om dat te veranderen wordt geblokkeerd. Het kiesstelsel vindt zijn oorsprong in de koloniale tijd (als ik het goed begrijp hebben de Hollanders het kiesrecht districtsgewijze ingevoerd) en de haastige onafhankelijkheid die er in 1975 doorheen is gedrukt door Joop den Uyl en Henck Arron, nog zelfs voordat er een grondwet was! Als ik de commentaren goed lees maakt het Suriname vrijwel onregeerbaar. 

Arm Suriname, ik word er een beetje verdrietig van en hoop maar dat het goed gaat met al die aardige mensen die we daar hebben ontmoet. Het land heeft zoveel te bieden en de mensen daar verdienen beter.